De zeereis per Ripperda in 1914

 

Uit De Loods 2e jaargang nr 1 & 3, resp. 15 Januari & 15 Maart 1947

Er zijn enkele dolle daden door Spaarne-Ieden gepleegd in die zestig lange jaren. Sommige verzonken in vergetelheid. Andere bleven voort leven in de herinnering. Een enkele bleef, zwart op wit gedrukt, tot in de finesses voor het nageslacht behouden. Dat was de zeereis per overnaadse vierriemsgiek Ripperda, die wij gevijven op Woensdag 22 Juli 1914 ondernamen.

Ik moet er dadelijk 'bij zeggen, dat dit de tweede zeereis van een Spaarne-ploeg was. Maar van de eerste zijn geen documenten bewaard gebleven, de deelnemers eraan vertoeven niet meer in het land der levenden en de legende geeft maar weinig bijzonderheden. Toch is er wel het een en ander van overgeleverd. Toen de vereniging in staat van oprichting verkeerde, in 1885 dus, leenden de stichters een vierriemsgiek van Laga, om daarin hun eerste oefeningen te houden. Na enigen tijd moest die teruggezonden worden naar Delft en toen besloten de stoere voorvaderen haar erheen te roeien en in hun tocht de zee-route te betrekken. Zij voeren naar IJmuiden, schutten daar, kwamen in het prachtigst denkbare weer buitengaats, roeiden langs de kust naar Katwijk en droegen de boot over de duinen naar het ververschingskanaal. Waarop zij de volgende dag de reis naar Delft voortzetten en "Lagaai" behouden bereikten.

Tot de deelnemers aan deze merkwaardige tocht schijnen Th. en F. Peltenburg en W. Couvée, de beide laatsten toekomstige ereleden van Het Spaarne, behoord te hebben. Hun prestatie wint nog in onversaagdheid als men bedenkt, dat deze IJzeren Heinen geen instructeurs in de roeikunst hadden gehad. Zij hadden zichzelf maar zo'n beetje roeien geleerd. Het zal wel niet mooi geweest zijn. Maar er zat in elk geval uithoudingsvermogen in. Dat waren geen mannen die bij de Cruquius rustten en dan haastig rond maakten om naar huis te roeien. Er bestonden toen geen leden die nooit verder dan dat stoomgemaal of dan de molen aan de Ringvaart waren gekomen.


De legendarische zeereis van 1885 moet ons in Juli 1914 bezield hebben. Als de Ouden zoiets ondernomen hadden, konden wij toch niet achterblijven. Misschien meenden wij ook dat de vereniging aan haar tweede leven begon en dat dit op dezelfde manier moest beginnen als het eerste. Want verenigingen worden immers altijd, in de officieele vorm, voor 29 jaar aangegaan? Maar ik kan mij niet herinneren dat wij het daarover gehad hebben. Wel verkeerde de wereld in die Julidagen van 1914 in hevige onrust: de eerste wereldoorlog zou binnen enkele dagen uitbreken. Temidden van die spanning hadden wij wellicht behoefte aan "alevel wat raars".

 

George Evelein nam het initiatief. Hij belde mij 's avonds op en stelde voor, de volgende morgen naar Zandvoort te roeien. "Er is geen kanaal heen, zie je", zei ik. "Via IJmuiden, bedoel ik", zei hij. ,.En dan .over zee".
Als jong journalist rook ik onmiddellijk kopy en stemde grif toe. "Hoe zou het roeien zijn?" vroeg ik. "Heel licht", voorspelde hij. "Hoog zoutgehalte. Reuze snelheid. Als jij nou toestemming van den voorzitter ziet te krijgen voor het gebruik van de Ripperda, zal ik de andere kerels opbellen. Wie zullen wij vragen?" Wij kwamen overeen dat Harry Führhop, Han Meyer en Jo Wackwitz zonder aarzelen bereid zouden zijn. Dat bleek ook zo te wezen. Maar ik begaf mij wel met twijfel in het hart naar den voorzitter, Jan de Breuk, bekend als voorzichtig man, steeds beducht voor schade aan de vloot. En de Ripperda - ja, diezelfde Ripperda, die nog steeds bevaren wordt - was nog zo nieuw: pas twee jaar oud!

 

Gelukkig bleek de voorzitter in luchtige stemming te verkeren. "Jullie gaat je gang maar", zei hij. "Als het op schipbreuk uitloopt, kost het je honderd gulden de man". Aangezien wij zoveel geld toch niet bezaten, aanvaardde ik deze voorwaarde zonder aarzeling. Toen belde Evelein nog eens op. Er werd afqesproken, des morgens om acht uur te starten. Ieder zou minstens een rijksdaalder meenemen om de lunch in Zandvoort te betalen, Na die lunch zouden we terugkeren. De opzet was dus bescheidener dan die van de Ouden in 1885. Wij hadden trouwens geen reden om naar Delft te gaan. Maar ons reisplan zou zich wijzigen en onze tocht veel avontuurlijker worden dan de hunne.

 

Het weer was die volgende morgen ideaal: stralende zon uit een licht-bewolkte hemel, volstrekt geen wind. Wij bonden twee reserve riemen in de boot vast en, namen truien mee. Dat was onze hele voorbereiding. Naar het weerbericht hadden wij zelfs niet gekeken. Wensing, die toen de bootsman was, vroeg of wij alvast een woordje te zijner aanbeveling in het hiernamaals wilden spreken, hetgeen beloofd werd. Daarop vertrokken wij van de loods (de vorige, vlak bij de spoorbrug aan de Friesche Varkensmarkt). De opstelling was: R. W. P. Peereboom (boeg), H. Th. Führhop, G. F. Eevelein, J. G. Wackwitz (slag), H. Meyer (stuurman).

 

Nu ik het reisverhaal raadpleeg, dat ik twee dagen later in Haarlem's Dagblad deed verschijnen - ik heb er den ouwen "legger" van 1914 op nageslagen - blijkt, dat aanvankelijk niets bijzonders gebeurde. In bedaard tempo roeiden wij over roerloos water naar Spaarndam en schutten daar. Wij volgden het vredige Zijkanaal - aardig toch, die poëtische benamingen in ons polderland; het herinnert aan Slootdorp in de Wieringermeer - en bereikten het Noordzeekanaal. Dat was ook spiegelglad, Maar er naderde een zeesleepboot, die den spiegel ruw aan scherven sloeg en de Ripperda vol water plenste. Dit stemde ons wat bescheidener ten aanzien van de Noordzee. Als zoiets al op het Kanaal gebeurde! Wij konden niet ,met een boot vol water bij de sluizen komen, want dan zouden ze ons allicht niet willen doorlaten. Dus hoosden wij de Ripperda nauwkeurig leeg, met behulp van een conservenblikje en een spons. Die zijn daarvoor gebezigd sinds de roeisport bestaat. Daarop roeiden wij sluiswaarts. Als ze ons niet schutten willen zouden wij de boot naar zee dragen.


Maar zij wilden wel. Zij grinnikten alleen en spogen in de sluiskolk. Zij vroegen luchtig, of dat barkassie nogal wat slecht weer kon stouwe en wilden geen sluisgeld aanvaarden, want dat werd in IJmuiden alleen naar tonnenmaat berekend. Nu, die hadden wij niet: zelfs geen enkele bruto-registerton. Onze illusie, dat wij samen met een boot van de Nederland zouden schutten, werd evenwel niet vervuld. Wij waren alleen in de sluiskolk: de machtige deuren openden en sloten zich uitsluitend voor het goede schip Ripperda, 12½ M. lang en 70 c.m. breed, diepgang bij volle lading 20 c.m., vrijboord 15 c.m ....
Hoe gering deze afmetingen zijn viel al meteen op, toen wij uit de sluis tusschen de pieren kwamen.

 

"Nou jongens", zei de stuurman ironisch, "geef maar tien harde, dan zijn we buiten'”. Honderd harde schenen nog niet toereikend. Het Grote Onbekende schrikte even af en iemand stelde voor, de boot toch maar liever naar het strand te dragen. Daar werd over gestemd. Maar met 3 tegen 2 besloten wij de koninklijke weg te bevaren. En zo verscheen de Ripperda in volle zee.


Volle zee was helemaal niet schrikwekkend. Integendeel: glad als een vijver. Er stond zelfs geen aasje deining. Alleen wat volle zee een beetje groter en ver voor binnenwaterrotten. En het verwonderde ons dat wij zó ver van de kust waren, toen wij uit de pieren kwamen. Het leek wel een kilometer. "Maar het Spaarne is ook breed!" zei de slag.

 

Wij bleven op dezelfde afstand van de kust, terwijl wij naar Zandvoort roeiden. Het roeide heel licht en gemakkelijk. De Ripperda snelde behagelijk voort en scheen zich volkomen in haar element te voelen. "Wij moesten hier veel vaker varen", beweerde iemand overmoedig. En toen het Grand Hotel duidelijk zichtbaar werd, wendden wij de steven en voeren een paar kilometer in Westelijke richting. De kust was toen nog maar flauw zichtbaar. We maakten rond en zetten opnieuw koers naar Zandvoort. De bedoeling van deze manoeuvre was natuurlijk, de badgasten in den waan te brengen dat wij uit Engeland kwamen.


Dat lukte nu wel niet helemaal, maar verbaasd waren ze! Een menigte omringde ons toen wij het strand bereikten. Met de grootste verwondering had men het vreemde zeeschip zien naderen: zelfs de vissers, badmannen en andere experts hadden er niets van begrepen. Men kiekte ons. Leden van Duitse, Franse en Belgische roeiverenigingen kwamen zich aan ons voorstellen. Badende medeleden van Het Spaarne dartelden in hun zwempakken enthousiast om ons heen. Het geval leek een uitgesproken reclame voor de R. & Z. V. “Het Spaarne".


Dit alles nu leidde tot overmoed. Bedenk dat wij jong waren. Aan de glorieuse lunch op het terras van Het Grote Badhuis, waar de muziek slepend was, waar de meisjes ons bewonderende blikken toewierpen en de sherry fonkelde in de glazen, werd besloten niet naar IJmuiden terug te keren, maar door te varen naar Katwijk. Net als de Ouden gedaan hadden. Wij zouden daar de boot dan wel overdragen en “binnendoor" terugkeren naar Haarlem. Inmiddels was de hemel nogal zwaar bewolkt geraakt en de zon verdwenen. Ook was een licht briesje opgestoken. Maar deze tekenen verontrustten niet. Integendeel: ze schenen bemoedigend. Het was zo warm geweest, broeierig warm; nu werd het pas lekker roeiweer.

 

Toen wij de boot, die bewaakt was door een paar strand-mannen, vlot brachten en opnieuw bestegen, rommelde het een beetje in de verte. Wat dat was? De infanterie hield schietoefeningen op het strand. Best.
Een menigte omgaf ons ook bij het vertrek. Er was zelfs gejuich. En er werd hartelijk gewuifd. Wij voelden ons erg flink. Er stond nu een beetje branding en weer roeiden wij een eind uit den kust, tot ver buiten de banken, om daar geen last van te hebben.


Aanvankelijk was het nu ideaal roeien. Het briesje verkoelde plezierig en op de lange deining wiegelde de Ripperda behagelijk voort. Noordwestenwind versnelde onze vaart. Maar spoedig begon de wind al te snel aan de wakkeren. De hemel werd donkerder. Wij begonnen schuimkoppen op het verre watervlak te ontwaren. Even later was er geen vlak meer. Ik lees in mijn verslag anno 1914, dat de Ripperda "ongemotiveerde zijwaartse zwenkingen" begon te maken, dat bij eIken slag fonteinen tusschen de outriggers opspoten en dat steeds meer water overboord wipte. Mijn pijp ging varen en dobberde van de boeg plaats naar Han Meyer. Het gerommel in de verte herhaalde zich en de stuurman keek niet meer uit naar een roode vlag op het strand, aanduidend dat de infanterie daar schietoefeningen hield. Wij geloofden niet meer aan schietoefeningen. Dat gerommel, met steeds korter tussenpozen optredend, was "domweg" een onweer. Als wij nou nog maar tijdig Noordwijk konden bereiken!


Het verrees in de verte: hoog, blauw-wazig en vaag. Wij verhoogden ons tempo. Maar het bleef ver, gelijk de Hembrug op het Noordzeekanaal, die duizenden heeft doen twijfelen of zij haar ooit zouden bereiken. Onze stuurman, dien ik eerst van de boeg plaats niet zien kon, verscheen nu telkens voor mijn bewonderende blikken, gezeten op een golfkop, terwijl achter mij de voorsteven zich diep in de wateren boorde en mijn rug een koel bad nam. Voor- en achtersteven bleken waterdicht onder het taf. Daardoor bleven wij drijvend. De "bak" was evenwel voortdurend vol water. Vele schuimkoppen waren ons genaderd en vergezelden ons verder trouw. De stemming aan boord bleef bij dit alles zeer opgewekt.


Het lijkt mij nu nogal driest, dat wij den stuurman verzochten wat verder in zee te sturen, omdat het water daar wellicht kalmer zou zijn. Maar het was zo lastig, dat je af en toe met je riem dooor de lucht sloeg en haar dan weer tot den dol toe onder water zag verdwijnen. "Verderop" was het evenwel niet kalmer. Westenwind en vloed tegen joegen steeds hoger golven op ons af. De lucht was nu pikzwart. Eerst daalde een zware stoet regen op ons neer, toen ratelde een donderslag en flitsten prachtige bliksemstralen. De Ripperda, op haar wilde rutschbaan door de golven, kraakte in al haar voegen.

 

Mijn tochtgenoten, toegevend dat er "kopy in zat", werden nu toch bezorgd over het lot van de boot. "Hoeveel zei Jan de Breuk?" brulde er een boven het geweld uit. "Honderd pop de man!" riep ik terug. "Dat neemt mijn ouwe heer niet! Daar krijg ik keet mee! Jongens, we zullen moeten landen!"


Eerst voelde niemand daar voor. Wij probeerden nog een paar koerswijzigingen. Ze baatten niet. Tenslotte werd tot een soort noodlanding besloten. Met wind mee schoten wij op de zandbank langs de kust in. Vlak ervoor sprongen een paar·man overboord, daarna de overigen. Wij sleurden de boot tegen de bank op. Hoge golven overstroomden de Ripperda en ons. Toen bleek, dat het hier een soort drijfzand was: niet alleen onze voeten verdwenen erin, maar ook Ripperda, vol water en dus loodzwaar, zakte weg. Onze armen eronder gravend, konden wij de boot op het laatste moment keren en van haar waterlading bevrijden. Toen strompelden wij ermee door een zwinnetje en kregen haar op het strand. Even later was ook de bank overstroomd.


Daar stond het armzalige troepje schipbreukelingen op een verlaten strand, zonder droge draad aan het lijf, rillend van kou in de slagregen.


In een duinpan werd krijgsraad gehouden. Eerst zouden wij een poging doen om de boot naar Noordwijk te dragen.


Maar dat bleek onuitvoerbaar. Na onze lange tocht waren wij al aardig vermoeid en een overnaadse vierriemsgiek over een afstand van enige kilometers te dragen moet zelfs voor frisse krachten een zware opgaaf zijn. Na een paar honderd meter zagen wij het hopeloze van de zaak in.


Daarop werd beproefd de Ripperda door de branding voort te duwen. Er kwam niets van terecht. De golfslag bleek zo krachtig, dat wij met ons vijven de boot niet houden konden. Bovendien sloeg zij opnieuw vol en herhaalde zich het gevaarlijke experiment met het wegzakken in het zand en het keren.


Nu restte nog maar één mogelijkheid. Wij moesten een wagen uit Noordwijk halen om de giek te vervoeren. Gedrieën gingen wij er in looppas op los, sterk in het bezit van een kletsnat bankje van tien, een gulden én twee kwartjes. De beide anderen bleven ter bewaking van de boot achter.


In Zandvoort, trots voortsnellend in onze giek, waren wij als sporthelden ontvangen. In Noordwijk, binnensukkelend in doorweekte, met zand doortrokken smerige roeicostuums, zonder boot, begroette men ons als landlopers, die een fantastisch verhaal opdischten. De zee was nu wild en bruisend, hoge witgekuifde golven rezen in den Westerstorm en de regen stroomde nog steeds. Wie kon geloven, dat wij een half uur tevoren op enige kilometers afstand waren geland met een vierriemsgiek? Het klonk al te dwaas. “Eigenlijk” bromde Han Meyer, toen twee stalhouders geweigerd hadden ons te helpen, “begin ik er ook aan te twijfelen. Wij dromen toch niet?"


Maar tenslotte bezweek een oude tuinder, ergens ach ter in het dorp, voor de verleiding van het natte bankje van tien en verhuurde ons zijn “mallejan" ……U weet wel: zo'n werktuig waarmee gekapte bomen versleept worden. Met zijn knecht gingen mijn twee lotgenoten met dat ding op stap naar de boot. Het sterke paard schreed trots in hun midden.


Mij had de tuinder een ouwe geklede jas geleend. Deze trok ik aan over mijn roeicostuum, hetgeen een clownesk effect maakte. De regen hield op, de straatjeugd verscheen. Zij vergezelde mij, loeiend en jouwend, naar Hotel Rembrandt. Daar, wist ik, logeerde Dr. W. E. Merens. Hij moest ons regenjassen verschaffen en geld lenen. Maar de prachtig gegalonneerde portier, een soort admiraal, dacht er niet over mij toe te laten. Een politieagent zag hierbij toe, twijfelend of hij al dan niet moest ingrijpen en mij meenemen als verdacht en ongewenst vreemdeling, aangetroffen in zwervende staat, zonder middel van bestaan.
Gelukkig liet een picolo in rood-en-goud, met zo'n scheef rond doosje op het kinderhoofd, zich met onze enige gulden omkopen en haalde den dokter.

 

Ook Merens geloofde er eerst niets van. Zijn dochtertje kroop van angst weg, toen zij mij zag. Hij was zelf oud-roeier, maar hij keek naar die zee en schudde het hoofd. Man, dat kán niet. Een vierriemsgiek…. nee, je bedondert me" Zozeer wordt 's mensen fantasie gefnuikt, in enkele uren tijds, door een verandering in het weer! Hij kon zich die gladde zee van 's morgens al niet meer voorsteIIen. Enfin, toen ik mijn erewoord op de juistheid van het verhaal gaf, werd hij plotseling wild-enthousiast. Wij belaadden ons beiden met regenjassen, om mogelijke longontstekingen bij de ploeg te bezweren en gingen op mars. Op het strand zagen wij de stoet al in de verte naderen. Twee steunden de Ripperda, die ver buiten de mallejan uitstak, van achteren. De anderen droegen riemen. Het paard brieste en de tuindersknecht grinnikte. Merens zei later, dat hij zelden zó had moeten lachen.


Deze tweede intocht in Noordwijk, nu mèt de boot, werd een soort succes. De aanwezigheid van. de Ripperda reclasseerde ons; wij waren geen landlopers meer, maar slechts gekken-met-een-hardroeier. De zon brak door en bescheen het vreemde tafereel. Opnieuw verzamelde zich een menigte. Zij vergezelde ons naar Noordwijk-Binnen. Daar dronken wij port onder de veranda van het oude hotelletje, om eindelijk weer warm te worden, terwijl de boot op straat op ons wachtte, En dat leek nu ineens het grappigste van alles: dat die giek op straat op ons lag te wachten, met een paard ervoor en een troep eromheen.

 

Over het meertouw van een tjalk lieten wij de Ripperda even later van de hoge Schiewal te water op dat vredige kanaaltje, dat naar Noordwijkerhout en de Leidsevaart voert. En toen roeiden wij nog drie uur naar huis. In 't donker kwamen wij bij de roeivereniging aan, na bijna tachtig K.M. te hebben afgelegd, waarvan 20 over zee. Ik herinner mij goed, dat wij wankelden van vermoeidheid, toen wij uit de boot stapten, Wening verscheen en zei prompt, dat hij 't mooie bootje al met verdriet had afgeschreven. "Wat de heren betreft….nou ja!"

 

Dat was het slotwoord van de Zeereis per Ripperda. Voor alle deelnemers is zij een schone sportherinnering gebleven, ook nu nog: éenendertig jaar later. En ik hoop ,dat nog eens een derde zeereis zal worden ondernomen door Spaarne-leden, Eigenlijk zou ik wel graag mee willen ook….


Op de morgen na de tocht werden wij gekiekt in de boot. Na twee slagen brak de riem van de slag, die de vorige dag voortdurend gekraakt had, bij de manchet in tweeën. Vol vreugde en met een gebroken riem verscheen "de Noordzeeploeg van het Spaarne" in de Revue der Sporten.

Rob Peereboom

Instagram